Doomkerke - 't haantje
Doomkerke, een officieële parochie van de gemeente Ruiselede 't haantje

Zo is Doomkerke - Deel 7: Het rijksopvoedingsgesticht op Sint-Pietersveld

„De hervormingsschool der knechtjes te Ruisselede is haren oorsprong verschuldigd aen een diep gevoelen van menschiievendheid, alsmede aen eenen bestuerlyken maetregel van wyze en voorzienige staetkunde."

Kanunnik Tanghe 1861.

HET RIJKSOPVOEDINGSGESTICHT OP SINT-PIETERSVELD


Algemeen zicht op de hervormingschool rond 1877

Sint-Pietersveld hebben we vroeger besproken doch bij het geschiedkundig overzicht van het Rijksopvoedingsgesticht moeten we nog even de herkomst van het terrein bekijken. Uit „Appeltjes van het Meetjesland" nr. 10/1959 citeren we de Heer VERHOUSTRAETE A.

„De goederen van de Sint-Pietersabdij werden door de Franse republiek aangeslagen. Het Sint-Pietersveld, groot 90 bunder onder veld, bos en vijver, werd op 24 frimaire jaar IX (15-12-1800) verkocht voor 13.000 F aan Lambert MALFAIT, eigenaar van het domein Bulskampveld te Beernem (R.A. Brugge archief departement van de Leie, nr. 625 vervreemd goed)."

In 1829 is amper 16 ha heide ontgonnen en het goed gaat in handen van Dhr. Eulisée BULTEAU-MALFAIT van Rijsel, welke in 1834 te Beernem overleed.

Jan PERNEEL, advokaat te Brugge wordt eigenaar in 1840. De Perneels waren afkomstig van Ruiselede en bezaten uitgestrekte landerijen op het veld onder Aalter en Beernem.

Reeds in 1836 werd op dit enorm terrein een eerste poging tot industrialisatie gedaan. De „Société de Bruges pour la fabrication de sucre de betteraves" bouwde er een suikerfabriek, een stoomstokerij en 7 huizen.

De toestand kan als volgt worden gesitueerd :

suikerfabriek, stokerij, molen, huizen, enz. 4.13.52
bossen 9.22.10
heide 2.68.20
landbouwland 110.99.40
Totaal 127.03.22 ha

Volgens kanunnik TANGHE zou de suikerfabriek amper 9 maand hebben gewerkt. Wat er ook van zij, op deze schrale heidegrond zal de suikerbietenteelt wel niet zo gunstig zijn geweest en korte tijd nadien was de fabriek in handen van de „Société Nationale pour entreprises industrielles et commerciales". Ook deze was een weinig gunstig lot beschoren en in 1849 kocht de staat de terreinen en de vervallen gebouwen van de suikerfabriek met een totale oppervlakte van 126 ha, 89 a, 10 ca voor de prijs van 161.476,47 F.

Volgens het rapport van de toenmalige minister van Justitie, DE HAUSSY, was het terrein voor meer dan de helft met sparren en brem bedekt.

WAAROM EEN HERVORMINGSSCHOOL ?

In de 18e eeuw was het huisweven een belangrijke inkomstenbron. De man deed in de zomer zijn landwerk en de winter werd doorgebracht in de weefkamer op het weefgetouw.

Het begin van de 19e eeuw betekende een diepgaande industriële omwenteling. De stoommachine werd uitgevonden en de Gentenaar Lieven BAUWENS (1769-1822) smokkelde de „MULL-JENNY" of spinmachine uit Engeland en mechaniseerde de textielnijverheid.
Handenarbeid werd niet meer betaald.

Dit was echter nog niet voldoende : in de jaren 1840 deed de aardappelplaag haar intrede, de knollen rotten in de grond en tengevolge van roestziekte mislukte ook de graanoogst. Na een paar slechte jaren werd het een echte ramp. Geen eten en geen geld ! Onvermijdelijk volgde er een ernstige economische crisis en als toppunt van ramp, brak ook de cholera uit. Onze dorpen kenden een 10-tal doden per dag.

Het is dan ook niet te verwonderen dat diefstal, bedelarij en landloperij een sterke uitbreiding kenden. Jeugdige behoeftigen werden samen met volwassen misdadigers opgesloten. Deze laatsten, meestal erg verdorven elementen, oefenden een zeer nefaste invloed uit op de jongeren.

Om aan deze hachelijke toestand een einde te stellen was de regering verplicht ernstige maatregelen te treffen.

Een ontwerp van wet dat voorzag in het afzonderlijk onderbrengen van jeugdige behoeftigen in hervormingsscholen werd in kamer en senaat gestemd en op 3 april 1848 als wet afgekondigd.

Deze wet voorzag dat de jongens afzonderlijk werden ondergebracht en opgeleid tot landbouwwerkman of tot andere ambachten, welke op de buiten (platteland) konden worden beoefend.

Ongeveer 1 jaar later op 8 maart 1849, verscheen het K.B. waarin een hervormingsschool werd voorzien voor 500 jongens. Op de grens van West-Vlaanderen, op meer dan 1 uur afstand van elk bewoond centrum, kocht de staat het Sint-Pietersveld.

Een onderhandse akte van 1848 had toegelaten de gebouwen aan te passen en het landbouwcomplex in gereedheid te brengen.

Reeds in april 1849 werden de eerste 40 kolonisten vanuit Sint-Hubert naar Ruiselede overgebracht.

In 1849 begon de heer Karel DEJONGHE, grootaannemer uit Gent, met de bouw van het gesticht. De klei werd ter plaatse gedolven en .gebakken. Het hiervoor afgegraven terrein achter de woning van de Heer Directeur, ligt nu nog ongeveer één meter lager dan de omliggende gronden.

De produktie liep op tot 800.000 stenen in 1850 en dit aan 6,5 F per duizend. Voor stenen leverde een zekere P. VAN GANSHOREN stro aan 14,27 F; J. VERCOUTERE verkocht houtskool voor 639,90 F en L. DEFLOU leverde bussels hout voor 6,7 F. Het gesticht was afgewerkt in 1851 en toen reeds volzet en... er waren nog veel kandidaten.

In „Het Burgerwelzijn" van 25 januari 1851 lezen we : „Het is moeyelijk om begrijpen hoe den heer ingenieur DUMONT, die met dit werk belast is geweest, van eene suikerraffinaderij die op het vervallen stond, dit bouwkundig monument heeft kunnen maken".

Reeds op drievuldigheidszondag, 30 juni 1851, werd door de bisschop van Brugge, in aanwezigheid van de gouverneur van West-Vlaanderen, de kapel plechtig gewijd en de instelling geplaatst onder de bescherming van de H. Vincentius a Paulo. Op dezelfde dag ontvingen 204 verpleegden het Vormsel.

De oorspronkelijke gebouwen zijn grosso-modo onveranderd gebleven.

Het hoofdgebouw met een gevel van 120 m lengte is een uniek voorbeeld van Vlaamse neo-klassistische stijl.

De inrichting van het gelijkvloers bestond uit een eetzaal voor 500 jongens, twee klassen, een bureel en de eetzaal voor de bedienden. Op de twee verdiepingen bevonden zich 4 slaapzalen elk van 124 bedden en op elke zaal was een kamer voor de bewakers. Op de zolder ten slotte bouwde men een grote waterbak en door middel van een gigantische stoommachine werd het ganse gesticht van stromend water voorzien. Deze machine zorgde ook voor de verwarming van het gelijkvloers, de keukeninstallaties en de overdekte zwemkom in de winter.

Dezelfde machine leverde de nodige drijfkracht om rogge te dorsen en graan te malen. Vanaf het begin beschikte de instelling over een eigen brandweerkorps, dat in 1880 de eerste brand in een stromagazijn met succes wist te blussen. Rechts aan de ingang bouwde men een woning voor de directeur (momenteel de administratie), en links een woning voor de aalmoezenier. In het begin kende men een opperaalmoezenier, E.H. BRUSON M., en een onderaalmoezenier, E.H. ROELENS M.

Achter het hoofdgebouw lag het oefenplein, dat links en rechts was afgesloten door lagere gebouwen, hierin waren werkhuizen ondergebracht en men leerde er verschillende toen gangbare ambachten waaronder de smidse, slotenmakerij, spinnen, weven, schrijnwerk, wagenmakers, strovlechten, mattenweven, schoenmakerij, zadelmakerij en kleermakerij.

Het oefenplein was achteraan afgesloten, middenin stond de kerk en links en rechts het cellenkwartier.

Rechts, naast het gesticht, bouwde men de boerderij, waarvan een deel van de gebouwen nu nog intact zijn gebleven. Deze boerderij (école d'agricole) werd toen als een modelbedrijf aanzien.

In een tijdspanne van 28 jaar telde de hoeve 20 paarden, 4 ossen, 48 melkkoeien, 4 stieren, 77 vaarzen en kalveren, 40 zwijnen en 69 schapen. De oppervlakte van de groentetuin bedroeg dan reeds 20 ha.

Hoe was men er toe gekomen deze woeste heidevlakte in een minimum van tijd met succes te ontginnen en vruchtbaar te maken ?

Een normaal ontginningsproces verloopt als volgt : heide - bos - bouwland, doch de kolonisten moesten worden gevoed en hier zou men, gezien er toen nog geen kunstmeststoffen bestonden, naar meer natuurlijke middelen grijpen.
Men dacht aan vloeibare mest en de gevangenis te Gent of het „maison de force" werd leverancier.

Reeds vanaf 1849 en dit gedurende verscheidene jaren had het gesticht een schip in huur dat de vloeimest van Gent naar Beernem bracht. Voor het overige vervoer vond het Ministerie van Oorlog een oplossing. Men stelde een „train d'artillerie" of vervoerkorps van de artillerie ter beschikking en dagelijks trokken trotse kanonniers met een karavaan beertonnen achter zich aan over de zandweg naar de vaart. Terzelfdertijd voerde men uit de stad Gent duizenden wagons straatvuil aan als kompostbemesting.

Naast de hotellerie welke gebouwd was in 1855 en diende om inspectie en hoog bezoek een passend verblijf te verschaffen, bouwde men één jaar later de brouwerij, welke alleen voorzag in de behoeften van het huis. Toen reeds kregen de „employés" en de „veldjongens" af en toe een biertje op tafel.

Beide gebouwen bestaan nog, doch waar de brouwerij sinds jaren haar oorspronkelijke betekenis verloren heeft, behield het „Hotelleke" min of meer zijn karakter en werd einde 1975 als verblijf voor de kloosterzusters ingericht.

Het regime was op militaire basis geschoeid. Hiervan getuigen het uniform, de klaroen en de verschillende graden.
Bij wandelingen marcheerde het muziek voorop. En zelfs bij het werkwaarts gaan, dat in het gelid gebeurde, stapten fiere klaroenblazers voorop. Men at uit gamellen en iedereen, de directeur inbegrepen, droeg een uniform.

Omtrent de hervormingsschool schrijft kanunnik TANGHE in 1861 het volgende : „Dit gesticht bevat vooreerst al dezelfde gebouwen omtrent zoo als men in kostscholen aentreft; ten tweede, vyftien cellekens nevens de kapel, zeven beneden, en acht boven, voor de leerlingen die in straffe zitten; ten derde, een hospitael voor de zieken, dat bediend wordt door dry kloosterzusters, toebehoorende aen de kongregatie van wylen den kanonik Nachtegael; ten vierde, een welbebouwde hofstede met al de nodige stallen en schuren; ten vyfde, eene begraefplaets, gelegen op 't einde van het hofstedelijke land, nevens het veldkapelleken. Digt by het gesticht bevindt zich een herberg, waer de vreemdelingen die de school komen bezigtigen, ten kleinen koste, tafel en logies kunnen vinden. Aen de herberg is een brouwery gevoegd ten behoeve van het gesticht. Sedert het jaer 1849 tot het einde van 1858 zyn er 1644 leerlingen in het gesticht geplaetst geweest, 953 zyn er uitgekomen, 50 overleden; 55 zyn elders vervoerd geweest en 11 zyn ontvlugt : zodat het getal der inwonenden in de beginne van 1859 beliep tot 575.

Wat den kost betreft, de kinderen doen in 't gesticht dry eetmalen daegs. Elk heeft alle dagen, onderander, 60 decagrammen broods. Voor het overige, hebben zy eene tafel volgens hunnen staet.
Men heeft by ondervinding bestatigd dat, op honderd ter school gestelde kinderen, er 62 gansch ongeletterd intreden.
Maer nu worden zy onderwezen in de letter-, schryf- en cyferkunde, in den briefstiel, in het boekhouden, zoo in de Vlaemsche als in de Fransche talen. Ja zelfs mogen zy muzyk en andere schoone kunsten leeren.
Daerenboven worden zy geoefend in de werken des landbouws, alsmede in het eene of andere ambacht naer verkiezing."

Reeds vanaf het begin was het gesticht een vooruitstrevende instelling welke met de meest moderne snufjes was uitgerust. De petroleumverlichting werd in 1871 vervangen door een gasinstallatie. In 1875 werd een telegraafkantoor geopend en beide instellingen, Ruiselede en Beernem (rode rokskes) werden telefonisch verbonden. De speelplaatsen werden elektrisch verlicht in 1885.

Het regime was hard en streng voor leerlingen en personeel.
Deze laatsten, „de surveillanten", mochten niet trouwen en moesten praktisch dag en nacht ter beschikking staan. Alvorens iemand benoemd kon worden moest hij een lange proeftijd achter de rug hebben. Voor hun vele prestaties kregen ze 600 F per jaar doch genoten gratis logies, verwarming, verlichting en medische hulp in geval van ziekte.

Voor het personeel waren twee keukens en twee refters voorzien. De eerste diende voor de eigenlijke bedienden en de hoofdaalmoezenier was er tafeloverste. De tweede was voor de werklieden bestemd en hier kreeg de teeltoverste de verantwoordelijkheid toegewezen.

Vanaf 1879 werden er woningen gebouwd voor de bedienden en vanaf dit moment kregen de surveillanten stilaan de toelating om in het huwelijk te treden. De vlijtigste en de bekwaamste surveillanten werden bijkomende premies toegekend.

Er was slechts één surveillant per groep; elke groep was in twee secties verdeeld waarvan een „chef" en een „onder-chef" de leiding hadden. Deze laatste werden door het bestuur gekozen onder de leerlingen. Iedere afdeling droeg een verschillend kenteken, bezat een eigen klaroen en de chefs en de onder-chefs kregen „strepen" op de mouwen.

Om nog even de situatie in Vlaanderen te situeren op het moment van de stichting van de hervormingsschool, geven we hier een gedeeltelijke vertaling van een kamerverslag van de zitting van 26 maart 1848.

„De kinderen moeten natuurlijk de nodige zorgen ontvangen, maar men moet wel doordrongen zijn van de gedachte, dat de hoofdzaak is, ze tot volwaardige arbeiders op te voeden. Dat brengt mee, dat men behalve voldoende voedsel, het hen niet te gemakkelijk mag maken. Dat zal in het later leven, als landbouwwerkman, ook niet het geval zijn. Daarop moeten ze voorbereid worden door hard werk, en zeker niet verwend worden op enig gebied, daar de overgang naar de onplezierige werkelijkheid hen zou kunnen afschrikken en hen afvoeren naar de reeds overbevolkte bedelaars huizen.

Men moet ook beletten dat bij de ouders de lust zou opkomen hun kinderen te verstoten en ze zo onrechtstreeks in de hervormingsscholen onder te brengen, waar ze het op gebied der voeding, heel wat beter hebben dan thuis.

Dus, buiten een voldoende voeding, om aan de jonge afgezonderden een stevig gestel te geven, moeten de andere bestaansvoorwaarden herleid worden tot het strikt onmisbare."

Wat betekende een „voldoende voeding" ?

Het rapport van de Heer POLL, eerste directeur (1848-1867) wordt geciteerd in het Kamerverslag van 16 mei 1849. Hieruit vermelden we dat er 3 maaltijden waren per dag. 's Morgens waarme drank (cichorei) met roggebrood, 's middags en 's avonds soep. Vlees kwam nooit afzonderlijk op tafel, doch was in de soep verwerkt. Het rantsoen per week en per leerling was als volgt samengesteld :

200 gr vlees
100 gr boter
3,5 kg aardappelen
3,5 kg roggebrood
0,35 kg rijst
0,85 kg groenten.

Dit was per dag 43 gr vetstoffen (vlees en boter) en ongeveer het oorlogsrantsoen aardappelen en brood.

We mogen hier niet uit het oog verliezen dat onze toenmalige landelijke bevolking nog minder te bieden had aan haar eigen kinderen.

Merkwaardig is dat de Zusters van Liefde van Roeselare van meet af aan een bijzondere rol toebedeeld kregen in de verzorging van de minderjarigen. Ze hebben in het meer dan 125-jarig bestaan van het Rijksopvoedingsgesticht onschatbare diensten bewezen aan het personeel en hun kinderen. Weliswaar hebben de eerwaarde zusters zich het meest verdienstelijk gemaakt bij de medische verzorging van de minderjarigen. Deze was in eerste instantie in handen van de geneesheer die te Brugge woonde en om de twee dagen op visite kwam. Tot 1858 werd hij bijgestaan door een ziekenverpleger, doch vanaf genoemde datum droegen de zusters de verantwoordelijkheid voor de ziekenzaal.

Alle goede zorgen ten spijt kreeg de hervormingsschool met ernstige epidemieën te kampen. Reeds vanaf het begin in 1851 kende men een moeilijk te bestrijden oogaandoening waaraan 310 jongeren leden. Dezelfde besmettelijke ziekte deed zich voor in 1872 en 1878. In de loop van de eerste 10 jaren stierven 50 kolonisten, waarvan 36 aan tuberculose. Een laatste kwaadaardige ziekte was het uitbreken van de kinderpokken in 1871, hieraan stierven 1 kloosterzuster en drie kolonisten. Op 1 augustus 1858, werd een conventie afgesloten tussen enerzijds het departement van justitie en anderzijds de Zusters van Liefde te Roeselare. Van deze conventie, oorspronkelijk in het Frans gesteld, volgt hier een integrale vertaling. Conventie voor de toekenning aan de Zusters van Liefde van Roeselare van de verpleegdienst van de kolonisten en het beheer van de bediendenkeuken in de hervormingsschool te Ruiselede (West-Vlaanderen).

Art. 1 De verpleegdienst der kolonisten van de hervormingsschool te Ruiselede evenals het beheer van de bediendenkeuken van genoemde instelling worden aan de Zusters van Liefde van Roeselare toevertrouwd.

Art. 2. Deze dienst omvat het verplegen van en het toezicht over de zieken, het economisch regime en algemeen gezien alles wat het beheer van de keuken en de ziekenzaal aangaat.

Art. 3. De zusters zijn ondergeschikt aan de directeur van de hervormingsschool en hun beheer valt onder de inspectie en onder controle van het inspectiecomité van de hervormingsschool.

Art. 4. Het staat de zusters vrij te leven volgens de geest van hun stichting en de regels ervan te volgen; onder deze overeenkomst blijven zij ondergeschikt aan hun kerkelijke oversten, welke door dit doel vrije toegang tot de instelling hebben.

Art. 5. Het aantal bij de instelling aan te duiden zusters is op drie bepaald.

Art.6. De zusters zijn aan het onmiddellijk gezag van een overste onderworpen, deze is aangeduid door de algemene overste van de congregatie en aangenomen door de minister van justitie.

Art. 7. De zusters genieten van logement, meubels, voeding, verwarming, verlichting en was.
In geval van ziekte worden ze behandeld op kosten van het huis welke zich ook zal belasten met de begrafeniskosten en de zieledienst van de afgestorvene. De slaapzaal, de werkplaats en de eetzaal van de zusters en in het algemeen het ganse deel van het huis dat hun toebedeeld is, vallen buiten de inspectie en de administratieve controle welke voorzien is bij artikel voorafgaande.

Art. 8. Jaarlijks betaalt de staat aan elke zuster een vergoeding van 300 F. De gezamenlijke wedden worden elke maand uitbetaald op de rekening van de overste.

Art. 9. Wanneer een kloosterlinge ziekelijk wordt, na aan de instelling waardevolle diensten te hebben bewezen, dan behoudt de administratie, mits de goedkeuring van de algemene overste, zich het recht om betrokkene verder in de hervormingsschool te laten verblijven, met het genot van de voordelen aan de in dienst zijnde zusters verzekerd, met uitzondering van de wedde.

Art. 10. De generale overste van de congregatie verbindt zich ertoe de keuze van de zusters bestemd voor de dienst in de hervormingsschool ondergeschikt te maken aan de gekende noodzakelijke vereisten. Bijgevolg zullen de zusters welke naar de hervormingsschool aestuurd worden vrij zijn van alle ziekten en lichamelijke gebreken en het volle genot van hun kracht en bekwaamheid bezitten, zodat ze voldoen aan de vereisten van de opdracht die hen toevertrouwd is.

Art. 11. Voor de jaarlijkse retraite is het de zusters toegestaan zich naar het moederklooster te begeven, mits ze in dit geval de nodige maatregelen nemen opdat de dienst en de bewaking niet zouden lijden onder de afwezigheid van een deel van het personeel. In elk geval moet de directeur verwittigd worden van iedere afwezigheid van meer dan 24 uur.

Art. 12. De algemene overste heeft het recht een zuster terug te roepen en door een andere te laten vervangen, mits in voorafgaandelijke overeenkomst met de administratie te voorzien in de vervanging van de teruggeroepen zuster. Van hun kant kunnen ook de directeur en het comité aan de algemene overste personeelswijzigingen voorstellen welke zij in het belang van de dienst nuttig oordelen.

Art. 13. De reiskosten worden niet gedragen door de administratie tenzij in geval van mutatie ten gevolge van ziekte of gebrekkigheid, deze moet vooraf door de geneesheer van de instelling bevestigd worden.

Art. 14. De directeur zal een aantal hulpkrachten aanstellen welke de zusters moeten bijstaan, hetzij voor de ziekenzaal, hetzij voor het onderhoud van de personeelskeuken.

Art. 15. De zusters zullen de goddelijke dienst bijwonen in de kapel van de instel-ling, op een plaats welke hen door toedoen van de aalmoezenier zal toegekend worden. Daarnaast kunnen in akkoord met de aalmoezenier en de kerkelijke overheid afspraken gemaakt worden om de zusters het uitvoeren van hun geestelijke taken te vergemakkelijken.

Aldus in dubbel opgemaakt, 1 augustus 1858.

De algemene Overste,  
E. Moeder Constantia. De Minister van Justitie,
Virginie DEVEUGELE. Victor TESCH.

 

HET MEISJESGESTICHT

Bij K.B. van 28 maart 1852 werd bepaald dat de hervormingsschool voor meisjes en voor kleuters van 2 tot 7 jaar te Beernem zou worden opgericht. Hiertoe kocht de staat een perceel grond van 60,42 ha groot voor de prijs van 115.655 F en bouwde er een gesticht, de nu nog bestaande oude blok van het Sint-Amandus-instituut.

Deze hervormingsschool valt buiten het bestek van de historiek van het Rijks-opvoedingsgesticht. Toch willen we vermelden dat ook naast het gesticht te Beer-nem een hotellerie, in de zin van die te Ruiselede, werd gebouwd, die was op korte afstand van het hoofdgebouw gelegen en werd het „Vrije Huys" genoemd. De naam „Het Vrijhuis" zal onze lezers zeker niet vreemd zijn.

Door toepassing van de nieuwe wet op de kinderbescherming, liep het aantal meisjes (rode rokskes) na de eerste wereldoorlog meer en meer terug en uitein-delijk vertrokken de laatste 38 leerlingen op 9 december 1926 naar Sint-Servais bij Namen. Domein en gebouwen werden verkocht aan de Broeders van Liefde die het geheel tot een psychiatrische instelling omvormden.

DE MATROZENSCHOOL EN HET SCHIP

Volgens artikel 5 van de wet van 3 april 1848 moesten de hervormingsscholen er voor zorgen dat de jongeren in de landbouw zouden worden opgeleid of in ambachten welke op het platteland met succes konden worden beoefend.

Een brede interpretatie van die wet zag ook een oplossing in de opleiding tot matroos bij de koopvaardijvloot. Een vroeger ontwerp om een matrozenschool op te richten was wegens te grote onkosten verworpen geworden. Nu echter, rekening houdend met de personeelsmoeilijkheden waarmee de koopvaardijvloot had te kampen, ging men over tot de realisatie ervan.


Het Schoolschip van de matrozenschool
rond de eeuwwisseling

Met de hulp van een Antwerps reder, de Heer HUYSMANS-VAN DEN BERGHE, die de volledige uitrusting van een „schoonerbrick" (smal, langscheeps getuigd zeilschip van Amerikaanse oorsprong) schonk, kon het experiment beginnen in 1852. De uitrusting omvatte ondermeer : 2 masten, touwen, zeilen, katrollen, de ra enz... Met behulp van dit materiaal probeerde men op vaste grond een elementair zeevaartonderricht te geven.

Ondertussen werden op het grondgebied Wingene 60 ha grond onteigend van de familie CARPENTIER voor het bouwen van personeelswoningen en beneden de Katteberg onteigende men nogmaals een terrein van ongeveer 3 ha groot voor de som van 3.542 F. Hierop zou de „succursale" of het „hulpgesticht" gebouwd worden.

De huidige feestzaal, kantine en de garages van het radio-elektrisch centrum te Wingene zijn nu nog in dezelfde gebouwen ondergebracht. In 1853 startte men met 65 leerlingen.

Het gebouw besloeg ongeveer 3 are, werd als zelfstandige school opgevat, doch viel onder het beheer van de hervormingsschool. Een rekenplichtige moest toe-zicht uitoefenen over de nieuwe instelling en kreeg centraal een bureel. Dichtbij werd een huis gebouwd dat bestemd was voor de vakmeester - een oud-zeeman -belast met het zeevaartonderricht. Daar een schip ook water verondersteld werd overgegaan tot het graven van een grote vijver, ongeveer in het midden tussen beide gebouwen in. De „scheepsput" was, tot voor het bouwen van overdekte zwembaden in de omliggende gemeenten, uren ver in het rond bekend. Midden in de vijver, op een eiland, bouwde men het dek en de volledige uitrusting van een koopvaardij-driemaster. Mede dank zij de hulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Directie der Staatsmarine kon het schip worden uitgerust met het nodige tuig om alle oefeningen uit te voeren. Veel materiaal was afkom-stig van buiten gebruik gestelde kanonneerboten en omvatte ook voorwerpen ais lansen, bijlen en entersabels. De betouwing alleen woog reeds 4.500 kg.

Om ongevallen tijdens de oefeningen te voorkomen was er boven het dek op een hoogte van 2 m, een vangnet gespannen. De driemaster was 100 voet lang en 24 voet breed. In landtermen uitgedrukt, 30 m bij 7,2 m.

In het voorjaar 1858 was het schip volledig klaar en op 11 juli werd het ingehuldigd. Dit gaf aanleiding tot grootse feestvieringen waarop zowel de Minister van Binnenlandse als deze van Buitenlandse Zaken, samen met vele andere burgerlijke en militaire overheden, aanwezig waren.

De kandidaat-matrozen dienden zich te bekwamen in alles wat met de bediening van een zeilschip verband hield : zeilen bijzetten, roeien, in de masten klimmen, enteren, zelfs bajonet- en sabelschermen.

De behaalde resultaten waren bevredigend en reeds in de loop van 20 jaar (1860-1879) vonden 654 matrozen een gepaste job bij de koopvaardijvloot. Sommigen brachten het zelfs tot officier ter lange vaart. Zo kende men destijds op de Cunard-lijn een eerste luitenant, die een oud-leerling van de matrozenschool bleek te zijn.

De succursale kende een stijgend succes. Een eerste reeks verbouwings- en uitbreidingswerken werden uitgevoerd in 1892. Tijdens de zomer van 1901 werd de middenvleugel door brand verwoest. De laatste uitbreidingswerken te Wingene gebeurden in 1907.

Op het kerkhof van het gesticht, nabij het veldkapelleke, vinden we een grafzerk met volgend opschrift :

A la mémoire August HEBERT
Instructeur special de l'école des mousses.
Epoux de M. BEAUCHAMP.
1812-1886 R.I.P.

In 1908 werd de klas voor de jongens van het personeel geopend, en achter de matrozenschool bouwde men de eerste klassen voor de meisjes. Het stijgend succes van de meisjesschool zorgde ervoor dat er in 1912 drie zusters in functie waren.

In het begin van de 20ste eeuw verminderde de belangstelling voor de matrozenschool. De werkverschaffing ging achteruit en meer en meer verkozen de ouders hun kinderen niet meer bloot te stellen aan het ruwe en uitermate gevaarlijke zeemansleven. De sectie werd naar het hoofdgebouw overgebracht en ook voor het schoolschip waren de beste jaren voorbij. Het vertoonde overal ernstige sleet. Juist voor de eerste wereldoorlog werd de driemaster afgebroken en de „scheepsput" gebruikt als... openluchtzwemkom.

1925 betekende het einde voor de succursale. De Waalse kinderen vertrokken naar St.-Hubert en de 53 resterende Vlaamse kinderen gingen naar Ruiselede. Ook de zusters van Liefde verlieten, na vele jaren werk, op 1 juni 1925 het gesticht te Wingene. Het gebouw stond verlaten, pogingen tot verkoop mislukten en uit-eindelijk werd het in 1930 overgedragen aan de Regie van Telegraaf en Telefoon. Precies vijftig jaar later, in 1975, zullen de minderjarigen op het grondgebied Wingene nieuwe en moderne paviljoenen betrekken.

EEN EERSTE KONINKLIJK BEZOEK - DE KONING KOMT

Het bezoek van Koning Leopold 1 en de ganse koninklijke familie op maandag 28 juli 1856 was een hoogtepunt in de geschiedenis van het gesticht. In de „Moniteur Beige" van 31 juli en 1 augustus 1856 (nr. 213, p. 2911 et 2e supplement au n' 214, p. 2933) vinden we hierover in een typisch eigentijdse stijl een merkwaardig, doch te uitgebreid verslag om hier integraal weer te geven.

Vooral het artikel uit de „Telegraphe" dat verscheen in de Moniteur van vrijdag 1 augustus is merkwaardig.

„A trois heures, le cortège royal arrivait á l'école de réforme de Ruysselede, devant la grille de l'établissement. Pour comprendre la grandeur de la scène, il faut avoir une idée des lieux. Une grille, qui n'a pas moins de quarante mètres d'ouverture, ouvre sur une cour d'honneur d'un immense développement; elle s'étend en avant d'un premier bátiment de 120 mètres de façade. En dehors de la grille, le terrein se relève légèrement en talus; douze quinze mille campagnards garnissaient ce talus. Ils étaient accourus des environs, dans un rayon de six lieues á la ronde, afin de voir le Roi et ses enfants, prouvant par leur empressement, combien la popularité du Roi et de nos institutions est descendue dans les masses. Dès trois heures du matin toutes ces populations s'étaient mises en marche et, malgré leur empressement, elles étaient agitées de la crainte de ne pouvoir contempler une fois en leur vie les traits de Roi et ceux de la famille royale. Le cri de vive le Roi ! retentissait et se perdait au loin.”

Verder vertalen we een paar passages :

  • De koning en de prinsen hebben ook het overdekte zwembad, dat gevoed wordt door de reuzestoommachine bezocht, evenals de slaapzalen waar de bedden in een perfecte orde gerangschikt zijn en in het groen met rode rand geschilderd, wat een zeer aangenaam uitzicht geeft.
  • Vervolgens is de koning en zijn gevolg teruggekeerd naar de met diploma's versierde eetzalen, deze diploma's werden toegekend aan enkele leerlingen voor hun moed en toewijding dit als vorm van voortdurende aanmoediging. Ook diploma's welke behaald werden op verschillende landbouwtentoonstellingen versierden de muren.
  • Na het bezoek aan de lokalen, begaven de leerlingen zich op de maat van marsmuziek - welke de eigen fanfare met een onverbeterlijke juistheid ten beste gaf - naar het oefenplein. Ondertussen bezocht de koning de groentetuin. „Le superbe potager de 8 hectares, créé au milieu de la bruyère, aujourd'hui le plus beau potager des Flandres."

De hoofdhovenier werd gefeliciteerd en mocht een gouden uurwerk in ontvangst nemen, terwijl de hoofdaalmoezenier, E.H. BRUSON (vroeger onderpastoor te Roeselare) als uitdrukking van zijn diepe waardering door de koning werd benoemd tot „Chevalier de son ordre royal".

Het geldende militaire regime illustreren we met volgende passus : „Apres le potager, le Roi s'est dirigé vers le champ d'exercice oC, les colons lui ont donné le spectacle de leurs exercices gymnastiques et militairies. Ils ont montré que l'escrime á le baïonette, que tous les autres exercices de soldats leurs sont familiers, et que personne ne les surpasse en précision."

De tekst besluit met te zeggen dat het bezoek sterke herinneringen zal nalaten in Ruysselede.

NOG EEN KONINKLIJK BEZOEK

In 1871 bracht Konink Leopold 11 een incognito bezoek aan de omgeving van het gesticht.

Over dit bezoek vernamen we van Charles VANDERSCHUERE (Baaske Spoele), geboren te Wildenburg in 1863 en er gestorven in 1952, volgende getuigenis :

„Toen ik 8 jaar was, dus in 1871, kwam koning Leopold 11 met zijn gevolg, zonder voorafgaande ruchtbaarheid, een bezoek brengen aan de streek. Noch de burge-meester van Wingene, noch die van Ruiselede wisten van die komst af. De hoofd-onderwijzer van Sint-Pietersveld en zijn broer, onderwijzer te Wildenburg, wisten het wel.

Precies aan de hoek van de scheepsput stapte de koning van zijn paard. Wij schreeuwden : „Leve de Koning !"

De matrozen vanuit de toppen van de drie masten, zwaaiden met hun matrozenmuts met lange linten en riepen driemaal „Vive le Roi !"

Al de leerlingen van het gesticht, de surveillanten en zelfs de werklieden van de boerderij riepen in het Frans.

TERUG NAAR HET GESTICHT

Verminderde de belangstelling voor de matrozenschool, ook het werk op de boerderij kwam in een minder gunstig daglicht te staan. Men zocht een gepaste uitweg in meer moderne beroepen. Toen reeds besefte men dat een degelijke vakkennis een positieve stimulans is tot reclassering van de verpleegden.

Nieuwe werkhuizen konden in 1910 in gebruik worden genomen. De vakopleiding moet er werkelijk uitstekend zijn geweest want in 1912 vroeg het personeel of ook hun kinderen voor de beroepsopleiding binnen de muren in aanmerking konden komen.

Nu verloor de tewerkstelling op de landbouwafdeling alle belangstelling en de landbouwsectie „l'école agricole" werd als de strafdivisie beschouwd. De vermindering van arbeidskrachten bracht mechanisatie mee en hiervoor moesten de prachtige dreven, die het bedrijf in regelmatige stukken verdeelden, het ontgelden. Om de bevolkingstoename op te vangen bouwde men ook een nieuwe woonvleugel, welke klaar was in 1914, hierin was plaats voorzien voor 3 leefgroepen en 3 klas-sen. In deze blok zijn alle binnenmuren tot zelfs het dak en de goten in gewapend beton.

Vanaf 1891 tot 1908 telde men gemiddeld 550 leerlingen met een minimum van 468 in 1891 en een maximum van 578 in 1893. De bevolking steeg vanaf 1908 tot meer dan 600 leerlingen en midden de moeilijke oorlogsjaren in 1917 werd het hoogtepunt, 740 jongens, bereikt.

Gemiddeld bedroeg de verblijfsduur vanaf 1860 drie en half jaar om later terug te lopen tot twee en half jaar.

HET BEGIN VAN DE 20ST EEEUW

Juist voor de eerste wereldoorlog kende het gesticht enkele grondige veranderingen. In 1906 een derde en tot nu toe laatste vorstelijk bezoek; prins Albert bezoekt de instelling.

Twee jaar later in 1908 wordt het 50-jarig bestaan gevierd; de toenmalige minister van justitie, de Heer BEGEREN, komt op bezoek en schenkt de school een nationaal vaandel, waarop volgende tekst te lezen is : „Ecole de bienfaisance de I'état Ruysselede".

Vanaf 1911 krijgt iedere leerling een volledig medisch dossier. Ook enkele stoffelijke veranderingen doen zich voor. De „gamellen" verdwijnen in 1908, soepkommen en tassen komen op tafel, doch pas in 1912 komen borden op de tafels. Ook de tot nu toe ongewijzigde uniformen verdwijnen. Het uniform bestond uit een blauwe kiel, een witte linnen broek en een strooien hoed. Men schakelt geleidelijk over naar een gewoon kostuum in donkerblauwe stof. Ook de „surveillanten" stappen uit hun uniform. Een gepast ontspanningsleven komt in voege. Voetbal, boogschie-ten en toneel vallen in eenieders smaak. Aan het steeds weerkerende waterprobleem wordt een einde gesteld door in 1913 een eigen pompstation in te richten. De periode van de weldadigheidsschool werd gekenmerkt door de grote bouwijver die noodzakelijk was om de verpleegden, naast een behoorlijk onderdak, ook de nodige vorming en opleiding te geven om hun heraanpassing in de maatschappij te verzekeren.

DE OORLOG 1914-1918

Reeds in 1914 kreeg het gesticht een Duitse legerafdeling ter inkwartiering. Het was een deel van de keizerlijke lijfwacht. In feite waren het elitesoldaten waarvan alle officieren een adellijke titel droegen. Bij de intocht in Parijs waren ze als eersten de stad binnengestapt. Het gesticht lag niet zo ver van het front af en deed dienst als kazerne voor uitrustende troepen. De uitgestrekte terreinen van het landbouwbedrijf kwamen in aanmerking om er een vliegveld op te richten. De „Tauben" werden ondergebracht in loodsen langs de Bruggesteenweg. Ze vertrokken in de voornacht naar het front, doch regelmatig kwamen ook Engelse toestellen vergeldingsmaatregelen treffen en bommen uitwerpen. Hoewel het gesticht behoorlijk gecamoufleerd was - alle muren waren geteerd - werd het verscheidene malen door bommen getroffen. Einde 1917, middenin de winter, moest gans het gesticht ontruimd worden. Leerlingen en personeel vertrokken in stoet, tussen twee rijen soldaten, naar het station te Beernem. Ze werden naar Merksplas vervoerd op beestewagens. De succursale trok naar Mol en de afdeling Beernem naar Namen.

Ruiselede werd ernstig geteisterd. Het cellenkwartier naast de kapel was verwoest, het meubilair en de moderne uitrusting van de werkhuizen geplunderd, een deel van het archief ging verloren. In 1919 kwamen de leerlingen terug. Hun aantal was sterk gedaald, nog 144 in het hoofdgebouw en 63 kleinen in het hulpgesticht.

De militaire tucht werd overboord gegooid en de heropvoeding werd centraal gesteld.

Het ogenblik was gekomen om de nieuwe wet van 15 mei 1912 - de wet Carton de Wiart - te realiseren.

ZWIJNTJESFEEST OP SINT-PIETERSVELD

Ook de folklore was niet onbekend. Zo hadden de surveillanten het ontgroeningsritueel van de nieuwelingen, dat in interne kringen bekend was als „schavuiten vangen". De „Zwijntjesfeesten" daarentegen waren wijd en zijd bekend. Ze bestonden reeds geruime tijd en kenden hun hoogtepunt in de jaren 1908-1913, doch gingen vlug teloor toen einde 1913 hun bezieler, meester LOOTENS, stierf.

Reeds van in de vroege namiddag kwamen bonte groepen verklede knapen dreef in dreef uit gelopen tot op de Katteberg, en dit tot groot jolijt van het personeel. Rond 6 uur werd in de weide een klucht of sotternie opgevoerd. Voor dit spektakel kwam iedereen van het gesticht buiten. Vooraan liepen klaroenblazers en muzikanten en ook een speciaal vetgemest varken stapte mee op. Alle inwoners van ver en nabij waren verzameld op de weide. Gewoonlijk eindigde de klucht in een verheugend weerzien - de Verloren Zoon uit de bijbel - en gaf de held uit het spel een varken ten beste. Dit vetgemeste varken werd triomfantelijk de boerderij binnengeloodst en 's anderendaags in worst omgetoverd.

TUSSEN TWEE OORLOGEN IN

De toepassing van de wet van 15 mei 1912 veroorzaakte een enorme ommekeer in de kinderbescherming. Het strenge karakter van de weldadigheidsscholen valt weg en het cellenkwartier wordt volledig afgebroken. Van nu af aan zal het gesticht alleen Nederlandstalige minderjarigen opnemen.

De jeugdigen worden ingedeeld in drie grote groepen : schoolplichtigen, adolescenten en jongelingen. ledere groep krijgt 3 secties met eigen personeel en met eigen slaapzaal, refter en living.

Bij K.B. van 31 maart 1921 wordt de staatsweldadigheidsschool tot Rijksopvoedingsgesticht uitgeroepen. In volle crisisperiode dreigden ook voor Ruiselede donkere wolken. De bevolking daalt in 1930 tot ongeveer 100 leerlingen. Een voorstel om de jongens naar Mol over te plaatsen en Ruiselede te reserveren als verplegingsoord voor krankzinnigen gaat gelukkig niet door. Eeveneens strandde het idee in 1938 - hoewel het aantal leerlingen verdubbeld was - om er een kamp voor enkele honderden buitenlandse Joden onder te brengen. Tenslotte werd de idee opgevat om er einde 1939 een interneringskamp voor 6.000 politieke gevangenen en ongewensten op te vangen. Hiertoe was alles kant en klaar en toen men begon met de uitwerking van de plannen rukten Duitse troepen ons land binnen.

WERELDOORLOG II

Op 10 mei werden alle leerlingen huiswaarts gestuurd. Reeds 's anderendaags kwamen uit Merksplas 450 ongewensten naar Ruiselede. Gelukkig ontsnapte de instelling aan de verwoestingen van de Leieslag op het einde van de 18-daagse veldtocht. Tijdens deze veldslag kreeg Ruiselede dorp het hard te verduren. Tot in 1943 was de nieuwe vleugel (grote koer) bezet door allerhande soorten militairen. De voedselvoorziening was een bijzonder nijpend probleem. In 1944 komen de leerlingen van het gesticht van Mol naar Ruiselede en ten gevolge van het Gert VON RUNDSTEDT (1875-1953) offensief in de Ardennen komt ook de bevolking van Sint-Hubert naar Ruiselede. De bevolking loopt op tot 500 en vanaf december 1944 tot einde 1946 komen in totaal nog 439 jeugdige delinquenten het aantal opdrijven. Deze om politieke redenen gedetineerden worden ondergebracht in afzonderlijke paviljoenen en tewerkgesteld op het landbouwbedrijf om alle contact met de andere leerlingen te vermijden.

WAT GEBEURT ER MET HET LANDBOUWBEDRIJF ?

In 1922 krijgt de hoeve een financiële autonomie, zodat het bestuur van de instelling zich uitsluitend kan gelasten met de opvoeding der minderjarigen. Het landbouwbedrijf blijft kwijnen en in 1926 wordt het aan het bestuur der weldadigheid (gevangeniswezen) overgemaakt. Ook de grote groentetuin gaat over naar genoemde dienst. Een groep leerlingen blijft voorlopig op de boerderij werken onder de leiding van een landbouwingenieur. De scheiding is volledig in 1934. Dit betekent dat het grote gesticht gesplitst wordt : de minderjarigen blijven uiteraard bij de Dienst Jeugdbescherming en de boerderij gaat naar de Dienst Gevangeniswezen en wordt ingericht als Penitentiair Landbouw Centrum (P.L.C.) geschikt voor open regime. Op 1 november 1973 verbleven er 47 gedetineerden.

DE NA-OORLOGSE PERIODE

Nu wordt de nadruk meer en meer gelegd op de opvoedingsbijstand en de terugkeer naar de maatschappij. Het regime wordt open. Tussen personeel en leerlingen groeit een geest van wederzijds vertrouwen en oprechte samenwerking. Op sociocultureel en ook op sportief vlak ontstaat een intense wisselwerking met de buitenwereld.

Op 25 maart 1965 wordt Directeur A. MORTIER op rust gesteld na 30 jaar van wel en wee aan het hoofd van de instelling.

Uit de afscheidsrede van Mevrouw de Directeur-generaal citeren we een korte doch kenschetsende waardebeoordeling welke de Heer Inspecteur-generaal RENAULT op 10 februari 1936 neerpende :
„Le directeur a pris d'une main ferme les rênes, c'est un vrai chef, á la tête lucide, dont le courage tranquille affronte 30 années d'immobilisme implanté dans cet établissement."

„De directeur heeft met vaste hand de teugels in handen genomen, het is een echte leider met een helder hoofd, waarvan de stille moed het 30 jaar-heersende immobilisme van deze instelling tart."

Daar waar hij op pedagogisch vlak volledig slaagde, kon hij zijn levensdroom, de leerlingen in nieuwe en aangepaste gebouwen onderbrengen, wegens financiële hinderpalen niet realiseren.

HET GESTICHT ZOALS HET NU IS

De toepassing van de nieuwe wet van 8 april 1965 en nieuwe opvoedingsmethoden eisten grondige wijzigingen en een nieuwe infra-structuur. De wet voorzag ondermeer in een onthaal- en observatiecentrum.

Toen de Sint-Andreaskliniek te Beernem in 1971 vrij kwam aarzelde het departement niet dit recent opgerichte gebouw aan te kopen en in te richten als centrum voor eerste onthaal, een home voor studerenden en een home voor uitwerkers. In de oude gebouwen te Ruiselgcle bleef de observatie- en opvoedingsafdeling.

De observatie werd ondergebracht in het oude hoofdgebouw. Dit laatste dat bij een storm in 1972 grote schade opliep, moest dringend ontruimd worden en de secties werden ondergebracht in noodgebouwen waar alle comfort ontbrak. Reeds lang lagen de bouwplannen voor een nieuwe instelling te wachten op realisatie. Nu moest er spoed achter gezet worden.

Op dinsdag 25 september 1973 werd tijdens een grootse plechtigheid door de Heer Minister van Justitie, VANDERPOORTEN, en de Heer Staatssecretaris voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting, VANDEWIELE, in aanwezigheid van 60 prominenten en het voltallig personeel, de eerste steen gelegd van de nieuwe paviljoenen op het grondgebied Wingene.

Aannemer DELHEM van Ieper was op 19 maart van hetzelfde jaar begonnen met de werken.

Dezelfde Minister van Justitie was aanwezig toen op maandag 17 november 1975 de nieuwe gebouwen in gebruik werden genomen. Op het terrein staan naast een centraal gebouw waar de burelen, vergaderzaal en klaslokalen werden ingericht, nog vier woonpaviljoenen, waarin een onthaalcentrum, een observatiecentrum (twee paviljoenen) en een home voor studenten zijn ondergebracht. Ieder paviljoen kan 12 leerlingen herbergen.

Tot op dit ogenblik waren het onthaal, de home voor uitwerkers en deze voor studenten in Beernem ondergebracht. Het vrijkomen van dit gebouw gaf aan de meisjes van het Rijksopvoedingsgesticht te Brugge de kans om de nette gebou-wen van Beernem te betrekken. Het Rijksopvoedingsgesticht te Ruiselede met 103 personeelsleden en ongeveer evenveel leerlingen is een multidimensionele instelling geworden en beschikt vandaag de dag over volgende afdelingen :

Grondgebied Ruiselede :  1 home voor uitwerkende leerlingen
  4 opvoedingssecties
Grondgebied Wingene : 2 observatiesecties
  1 onthaalcentrum
  1 home voor studenten.

RANGSCHIKKING ALS MONUMENT

Op 19 november 1973 werden de eerste stappen ondernomen om de indrukwekkende hoofdgevel te restaureren en als monument te rangschikken. We vernemen dat alle gegevens nu voorhanden zijn om een wettelijke betekening van het rangschikkingsvoorstel mogelijk te maken.

 

Zo is Doomkerke

Een historisch overzicht samen met het ontstaan en de groei van de parochie.
Auteur: Paul Mommerency
Gepubliceerd op: 1 juni 1976

  1. De geschiedenis van Doomkerke
  2. School en onderwijs
  3. Pastoor Doom bouwt een kerk op 't Haantje
  4. De kerk en bouwheer Clarysse
  5. Verdere evolutie van de parochie
  6. Uittocht naar Amerika
  7. Het rijksopvoedingsgesticht op Sint-Pietersveld
  8. Doomkerke en zijn molens
  9. Vereningsleven in Doomkerke

Terug naar vorige pagina